MOED
Ik heb ineens weer moed gevat
begin van voren af aan
je vraagt je af: hoe gaat zoiets
waar komt die moed vandaan?
ik leef weer, lach weer, fluit en zing
geen zucht meer en geen traan
en ach, die moed, naar waar hij ging
komt hij ook weer vandaan.
KUNST
Het leven schenkt je
lieve blije mooie dagen
soms sta je duidelijk
bij het leven in de gunst
als het je goed gaat
hoor je zelden iemand klagen
maar met de droeve dagen
omgaan - da's de kunst
Uit: Wijs is anders dan geleerd. Levenswijsheden.
SMALL-TALK
hoe kan een mens zijn leven vullen
met altijd over "niets" te lullen
GEDICHTJE
hij schreef een klein gedichtje
het had niet veel om handen
maar het had iets van een lichtje
dat in het donker brandde
WIT VEL
wit vel, onbeschreven
beeld van smetteloze leven
hoeveel malen al bedorven
en aan pen en inkt gestorven
Uit: Fluiten naar de overkant
Als je wilt
als je wilt
stuur ik je
een clown
van papier
die je tranen droogt
en bij je is als je
weer eens sterft
van onvermogen
en het liefst zou
blijven leven
De sprookjes zijn de wereld nu wel uit
Dit is geen tijd voor vage toekomstdromen
Het antwoord op de grote vraag
Waar ligt nog het geluk vandaag
Zal digitaal uit de computer komen.
De sprookjes zijn de wereld nu wel uit want
Repelsteeltje ligt nu ook in scheiding
De sterke reuzen van weleer
Die vind je bijna nergens meer
De dwergen hebben overal de leiding.
De sprookjes zijn de wereld nu wel uit
De zeven geitjes spetteren in de Croma
Sneeuwwitje werkt bij Biotex
En in het bos geen toverheks
Dat mag niet zonder mbo-diploma.
De sprookjes zijn de wereld nu wel uit
Want zwavelstokken zie je niet meer schijnen
Alleen nog bij die Tovenaar
Die met een simpel handgebaar
De wereld in een wolk kan doen verdwijnen.
Eén sprookje is de wereld nog niet uit
Waarin wij lang gelukkig zullen leven
Niet van de gebroeders Grimm van toen
We moeten het nu zelf doen
Dat sprookje moet door óns worden geschreven.
Ben ik een week aan zee
dan wil ik naar de bergen
ben ik in de bergen
dan wil ik weer naar zee
dat is het nou met mij
dat is nou juist het erge
en u denkt nu: waarom ga je niet
naar Bergen aan Zee?
Altijd, altijd ben ik elders
altijd verlangen in mijn kop
op zolders wil ik steeds naar kelders
en in kelders juist weer hogerop
Zit ik een avond thuis
dan wil ik naar de kroegen
tocht ik langs de kroegen
dan wil ik weer naar jou
waarom zit ik nooit
ergens tot genoegen
want als ik bij jou ben
dan wil ik naar mijn vrouw
Altijd, altijd ben ik elders
altijd verlangen in mijn kop
op zolders wil ik steeds naar kelders
en in kelders juist weer hogerop.
Vanmiddag zat ik thuis
en wou ik naar het theater
nu ben ik in het theater
en wil ik weer naar huis
waarom zit ik altijd
overal met een kater
ik heet u hartelijk welkom
maar ik zat toch liever thuis
want altijd, altijd ben ik elders
altijd verlangen in mijn kop
op zolders wil ik steeds naar kelders
en in kelders juist weer hogerop
altijd, altijd ben ik elders
altijd verlangen in mijn kop
ik heet u echt hartelijk welkom
maar denk eigenlijk: sodemieter op!
Uit: Ergens in de verte
Phoenix I
Ik droomde in de oorlog, dat het oorlog was:
een houten vliegtuig daalde uit de lucht
en wanklend reed het door het hoge gras
en stopte; kreunen, zingen en gezucht.
Als uit een zieke ark kwamen de gewonde dieren,
van elk soort een, sleepten zich naar een tent
en die was ik, als waar 't een hemel, aan 't versieren
met gras en bomen en een fonklend firmament.
Toen zag ik plotsling op een lange witte
tafel, een grijze vogel met een blauwe kop,
als een blauw vuur, dat in een rechte hitte
brandt op een avondlijke heuveltop.
Was hij gewond en moest ik voor hem zorgen?
Hij klemde droge klauwtjes om mijn vinger heen.
Zo werd het nacht, verblekend tot de morgen,
roerloze ochtend en de zon verscheen.
En toen ik neerzag op mijn eigen handen,
toen was de vinger, die hij klemde, blauw
en schreef een vers, terwijl de vogel brandde...
Toen keek hij om, of hij mij zeegnen wou.
Uit: Verzamelde gedichten,
Uitgeverij G.A. Van Oorschot
Tijd
Tijd – het is vreemd, het is vreemd mooi ook
nooit te zullen weten wat het is
en toch, hoeveel van wat er in ons leeft is ouder
dan wij, hoeveel daarvan zal ons overleven
zoals een pasgeboren kind kijkt alsof het kijkt
naar iets in zichzelf, iets ziet daar
wat het meekreeg
zoals Rembrandt kijkt op de laatste portretten
van zichzelf alsof hij ziet waar hij heengaat
een verte voorbij onze ogen
het is vreemd maar ook vreemd mooi te bedenken
dat ooit niemand meer zal weten
dat we hebben geleefd
te bedenken hoe nu we leven, hoe hier
maar ook hoe niets ons leven zou zijn zonder
de echo’s van de onbekende diepten in ons hoofd
niet de tijd gaat voorbij, maar jij, en ik
buiten onze gedachten is geen tijd
we stonden deze zomer op de rand van een dal
om ons heen alleen wind.
De volgende dag, midden in de woestijn, zag hij de olifant, ver weg, dicht bij de horizon. Hij klom op een steen en riep: “Olifant!”
De olifant keek op en riep terug: “Mier!”
“Wat doe jij daar?” vroeg de mier. De olifant leek even na te denken en zei toen: “Voorbijvaren.”
“Voorbijvaren? Hoe kan dat?”
“Dat weet ik ook niet. Ik zit in een bootje.”
“Maar er is hier helemaal geen water!”
“Nee.”
Het was even stil. “Ik heb klimmen achter me gelaten”, zei de olifant toen. Zijn stem klonk schor.
“Wat heb je dan nog voor je?” vroeg de mier. De olifant kuchte even. “Zijn,” zei hij. Het was een tijd lang stil. De olifant leunde tegen de mast van zijn bootje.
“Waar vaar je heen?” vroeg de mier. “Naar de verte,” zei de olifant. Hij vertelde dat hij de verte vaak vanuit de top van een boom had gezien, maar hij was er nooit geweest. Nu wilde hij hem wel eens van dichtbij bekijken. “Mag ik mee?” riep de mier en hij sprong hoog op. “Dat is goed.” De mier begon te hollen, holde zo hard als hij kon in de richting van de olifant. Maar hij kwam niet dichterbij.
“Olifant!”, riep hij.
“Ja.”
“Wacht even!”
“Ik wil wel wachten, maar ik moet varen.”
“Kun je niet stilliggen?”
“Nee.”
De mier holde nog harder, maar de olifant voer steeds verder weg. “Ik ben er bijna,” hoorde de mier hem roepen. De mier kon niet meer en viel in het hete zand. Toen hij opkeek zag hij niemand meer.
“Olifant!”, riep hij nog, maar hij had geen kracht meer om hard te roepen en de olifant antwoordde niet.
De mier zuchtte. Hij was nog steeds midden in de woestijn en het was nog steeds midden op de dag.
Gesprek met een steen
Ik klop op de deur van een steen.
‘Ik ben het, doe open.
Ik wil bij jou naar binnen gaan,
overal bij je rondkijken,
met jou mijn longen vullen.’
‘Ga weg,’ zegt de steen.
Ik ben hermetisch gesloten.
Zelfs aan stukken geslagen
zullen we hermetisch gesloten blijven.
Zelfs fijngewreven tot zand
zullen we niemand binnenlaten.’
Ik klop op de deur van de steen.
‘Ik ben het, doe open.
Ik kom uit louter nieuwsgierigheid
die alleen het leven kan bevredigen.
Ik heb me voorgenomen door je paleis te wandelen
en daarna nog blad en waterdruppel te bezoeken.
Ik heb niet veel tijd voor al die dingen.
Mijn sterfelijkheid hoort je te ontroeren.’
‘Ik ben van steen,’ zegt de steen,
‘en moet noodzakelijkerwijs mijn ernst bewaren.
Ga hier weg.
Ik heb geen lachspieren.’
Ik klop op de deur van de steen.
‘Ik ben het, doe open.
Ik heb gehoord dat binnen grote lege zalen zijn, onbezichtigd en vruchteloos mooi,
verlaten en zonder echo van enige voetstap.
Geef toe dat je er zelf niet veel van weet.’
‘Ja, grote en lege zalen,’ zegt de steen,
‘er is alleen geen plaats.
Mooi, wellicht, maar dat gaat de smaak
van jouw gebrekkige zintuigen te boven.
Je kunt me leren kennen, maar ervaren nooit.
Mijn hele oppervlak keer ik jou toe,
met mijn hele binnenste wend ik van je af.’
Ik klop op de deur van de steen.
‘Ik ben het, doe open.
Ik zoek in jou geen toevlucht voor altijd.
Ik ben niet ongelukkig.
Ik heb zelf ook een huis.
Mijn wereld is een terugkeer waard.
Ik kom en ga met lege handen.
En als bewijs dat ik hier werkelijk ben geweest,
kan ik slechts beschikken over woorden
die niemand zal geloven.’
‘Je komt er niet in,’ zegt de steen.
‘Je mist het zintuig van de deelname.
En er is niets wat dat vervangen kan.
Zelfs een tot alziendheid aangescherpte blik
baat je niets zonder het zintuig van de deelname.
Je komt er niet in, hebt er nauwelijks een idee van,
bezit nauwelijks zijn kiem, de verbeelding.’
Ik klop op de deur van de steen.
‘Ik ben het, doe open.
Ik kan niet tweeduizend eeuwen wachten
voor ik in jouw huis mag komen.’
‘Als je mij niet gelooft,’ zegt de steen,
‘vraag dan het blad, je zult hetzelfde horen.
Vraag het de waterdruppel, zijn antwoord luidt net zo.
Vraag het ten slotte een haar op je eigen hoofd.
Een lach zwelt in me aan, een reusachtige lach,
maar ik weet niet hoe ik hem moet lachen.’
Ik klop op de deur van de steen.
‘Ik ben het, doe open.’
‘Ik heb geen deur,’ zegt de steen.
Uit de bundel "Zout" (1962)
Maria Wisława Anna Szymborska (Bnin, 2 juli 1923 – Krakau, 1 februari 2012) was een Poolse dichteres. Ze behoort tot de belangrijkste dichters van haar generatie in Polen en is een van de meest gelezen én gelauwerde dichters van deze tijd. Haar oeuvre is klein, slechts 400 gedichten, maar ze zijn wereldberoemd en uitgebracht in 40 talen. Ze won de Nobelprijs voor de Literatuur in 1996. Het Nobelcomité zag in haar de Mozart van de poëzie.
Die vleugels
Ik wil geen echte dichter wezen.
Op zo'n wit paard met vleugels
en al mijn handen aan de teugels
kan ik niet schrijven of lezen.
Maak mij een paar maten minder.
Met een uitzicht voor de boeg
en de vlerken van een vlinder
kom ik al ver genoeg.
Dromen, of maar slapen van
een derde dimensie in mijn verschiet -
als een rups dat kan,
waarom ik niet?
Uit: Die vleugels, Leo Vroman (Uitgeverij Querido)
Foto: Jeroen Henneman
Narrenwijsheid
Draag geen narrenpak
zoals T. Uilenspiegel
waar Wijsheid woont, weet ik niet
de Weg zie ik wel
en ben hem dan weer eens kwijt
de kunst van het niet-weten
en weten dat de natuur
de antwoorden in zich heeft
stap-voor-stap, steeds dichterbij
een innerlijke wijsheid